Roel Smit     

Roels Smit (23-11-1953 – 5-04-2022)  foto Peter Valckx

Wiel Dorssers

Nu moet ik het over Roel hebben. Hij is dood. Ik belde vandaag met het hospice omdat ik hem een kaartje wilde sturen maar niet precies wist waarheen en zij vertelden mij dat hij gisteren was overleden. Hij was al slecht toen ik hem leerde kennen, dus dat zat er vanaf het begin in, maar dat hij na twee dagen hospice dood zou gaan?

Het afgelopen jaar bracht ik hem op donderdagen zijn avondeten. Ik had me voor het maaltijdproject van Filah aangemeld: tweemaal per week koken ze voor armlastige, problematische of zieke buurtbewoners; de meesten halen het zelf af; degenen die dat niet kunnen, krijgen het thuisbezorgd. Ik had wel zin één keer per week een rondje door de buurt te fietsen.

De mensen. De huizen. Een meneer laat me in zijn blote bast binnen. De verwarming staat op minstens vijfentwintig. Er staan enkel plastic tuinmeubels: in de woonkamer, in de keuken, alleen maar plastic tuinmeubels. Ik krijg snoepjes van hem mee als ik weer vertrek. Het huis van een andere meneer staat vol stoffen banken en stoelen en is compleet donker. Ik kan maar moeilijk ademen door de stoffigheid, de benauwdheid, de geur van kattenpis. Hij loodst me naar zijn keuken waar ik het etensbakje op de tafel met oudhollands gewoven kleedje erop moet neerzetten. Hij gebaart alleen maar, zegt geen woord tot het moment dat ik wegga: ‘Dag. Bedankt.’ Een mevrouw doet meestal open in pantoffels en ochtendjas, soms in een onesie. Ik heb haar nog nooit in gewone kleren gezien. ‘Komt ze wel eens buiten?’ vraag ik me af.

Niet iedereen laat me binnen, maar zij die dat wel doen, doen dat zonder terughoudendheid, zonder schaamte lijkt het wel, en ik voel me op een gekke manier vereerd met het vertrouwen dat ze me schenken, en tegelijkertijd is de intimiteit van hun huizen mij te veel.

Zo kwam ik ook bij Roel terecht, op de tweede verdieping van de Haarlemmerweg, met dat glorieuze uitzicht op de boomtoppen van het oude Westerpark. Maar dat is pas later, eerst kom ik niet verder dan de deuropening.

De eerste keer dat ik bij hem aanbel duurt het even voordat er iets gebeurt. Als uiteindelijk de zoemer gaat, duw ik de voordeur open en sta voor twee steile trappen. ‘Hier is de Filah met het eten’, roep ik naar boven en loop de trappen op. Het trappenhuis is donker en ruikt naar sigarettenrook. Op de tweede verdieping staat hij mij op de overloop op te wachten. Een grijze, sjofele man, niet veel ouder dan ik, hij heeft geen schoenen aan, zijn broekriem zit los, hij staat te hijgen. Ik zeg nog een keer dat ik van de Filah ben en dat ik het avondeten breng en dat ik dat voorlopig zal doen. Na elk antwoord hapt hij naar lucht. Bij het weggaan vraagt hij mij: ‘Hoe heette je alweer?’ Dat viel me op, dat hij daar nog een keer naar vroeg. Hij was de enige die dat deed.

Zo ontstond onze routine van de donderdagavond. Ik bel aan, hij zoemt de deur open, ik loop de trap op, hij wacht op de overloop, ik overhandig hem het bakje en het toetje. Soms vraag ik wat. ‘Hoe gaat het er mee?’ ‘Gaat wel. Beter dan gisteren.’ Of die keer dat hij een boek in zijn handen had: ‘Wat lees je?’ ‘Oh een of ander boek, Italo Calvino.’ Voor langere gesprekken is er meestal geen tijd; ik moet verder met mijn ronde, maar ik kom wel wat over hem te weten: dat hij longemfyseem heeft en blaaskanker, dat hij niet veel praat maar wel veel schrijft, dat hij van muziek houdt, dat hij depressief is. Zo gaat het een paar maanden. Elke keer wat meer.

In oktober van vorig jaar geef ik een schrijfworkshop in de Nassaukerk en nodig Roel uit om daaraan mee te doen. Hij zegt toe, maar ik verwacht er niet veel van. Als hij die dinsdag om 11 uur toch verschijnt voel ik dat als een overwinning. De eerste tien minuten moet hij op zijn stoel uithijgen, hij is de hele driehonderd meter van zijn huis naar de kerk op de Wittenkade komen lopen. Hij heeft er een half uur over gedaan, zegt hij.

Als hij voor de tweede bijeenkomst nog niets heeft ingeleverd, besluit ik bij hem langs te gaan. Het is een maandagmiddag, niet mijn tijdstip. Hij laat mij binnen. Het is de eerste keer dat ik in zijn huis kom en het is een explosie van licht. Aan de voorkant de drie ramen op het Westerpark. Daar staat zijn bed. Aan de achterkant twee ramen en de deur naar het balkon. Ik zie het schoolpleintje van de Van Hogendorp. Een fluwelen bank van het meest waanzinnige rood. Aan de muren overal foto’s, beelden, schilderijen. In het midden een tafel met zijn iMac. Een boekenkast komt dwars de ruimte in en verdeelt de etage in twee.

‘Ik was net bezig aan mijn tekst’, zegt hij, ‘ik heb nog een paar minuutjes nodig.’ Hij gaat achter zijn computer zitten en ik zit op de bank, kijk rond in zijn boekenkast, blader in wat boeken, drink thee. We praten nauwelijks, hij schrijft, ik lees, en voor ik er erg in heb is het een uur later.

Sinds die eerste keer kom ik vaker bij hem thuis en elke keer lijkt op de vorige. Twee mannen, grotendeels onbekenden voor elkaar, delen voor een uurtje een ruimte, praten wat, zwijgen meer, lezen, drinken koffie of thee, en dan stapt de ene weer op.

De tekst die Roel inlevert gaat over tante Tiny en over hoe Roel haar gedurende jaren bezoekt. Het is een prachtig geschreven en rijke tekst, vol met mooie details. Blijkt Roel een rasverteller op papier te zijn. ‘Altijd iets onverwachts met die jongen’ dacht ik.

Ik sta op een donderdagmiddag bij de kassa van Athenaeum te wachten op mijn beurt als ik het essay van Paul Verhaeghe voor de Maand van de Filosofie zie liggen: Intieme vreemden. Ik denk gelijk aan mijn meneer in het Sarphatihuis waar ik net vandaan kom, aan de mensen die ik op mijn Filah-route bezoek, en ik denk aan Roel waar ik diezelfde avond weer naartoe zal gaan. Zijn wij dat van elkaar? Intieme vreemden? Is hij een vreemde met wie ik me intiem verbonden voel?

Diezelfde donderdag wordt er bij Roel opengedaan door zijn broer. Die vertelt me dat Roel in het ziekenhuis is opgenomen en vandaar meteen door naar het hospice zal gaan. Ik houd me even aan de trapleuning vast en moet dan weer verder met mijn maaltijden. Later die avond stuur ik Roel een app. Een dag later krijg ik antwoord: ‘Zoals het nu gaat is het misschien beter als je me bezoekt als ik in het hospice ben. Maandag ga ik daarheen.’

Enkele maanden aarzelende vriendschap of intieme vreemdelingschap, ik weet het zelf niet, twee dagen hospice, en Roel piept ertussenuit. Ik heb hem niet meer gezien, kan me de laatste keer niet precies herinneren: wat we zeiden, of hij weer eens huilde, of we koffie of thee dronken.